Was geen bij maar een wesp. Maar geen onbekende, dat dan weer wel.
Zij rolde onverwachts uit de trui die ik aantrok voor mijn eindmeditatie na de yoga. Pootjes stevig in de wol gehaakt.
Ik schrok en dacht meteen: Dáár ben je!
Een maand eerder hadden wij een ontmoeting die voor mij niet zo fortuinlijk afliep. Ik schoot in m’n bloemenjurk, haastig, op weg naar een voorstelling. De wesp schrok waarschijnlijk op uit haar wintergemijmer en gaf mij een flinke steek. Met een gil schudde ik haar uit mijn mouw op de grond waar ze hulpeloos met trage pootjes op haar rug wriemelde.
Ik legde haar op mijn altaartje. In de veronderstelling dat dit de laatste stuiptrekking van een uitbundig zomerleven was, vol zalige zoete herinneringen. Tsja, dan maar sterven op een ereplaats. Maar toen ik ‘s avonds terugkwam was ze verdwenen. ‘Hoe dan?’, dacht ik. Waarschijnlijk weggekropen in iets donkers om daar te verdwijnen.
Nu opnieuw een ontmoeting. Dan was ze dus omlaaggeklauterd en het stukje vloerbedekking overgestoken om tussen mijn trui te kruipen. De slimmerd!
Ik keek een hele tijd naar het af en toe schokkende lijfje en dacht: ‘ook zó ziet sterven eruit’. Je ziet iets van de buitenkant en hebt geen weet van wat er zich binnenin allemaal afspeelt. De vleugels af en toe bewegend en verder alles stil. Daarna sloot ik mijn ogen voor de meditatie die mij behalve gedachten over hoe te sterven en in de aanwezigheid van wie, ook op allerlei onrustige plekken bracht, met Barbie enzo, en lege ezels die om schilderijen smeekten. Na een kwartier schoot ik uit mijn mijmeringen door een hard zoemend geluid. De wesp duwde ongeduldig haar kop tegen het glas en vloog nijdig heen en weer om te zien waar de uitgang was.
Voor de zoveelste keer moest ik mijn gedachten over een wesp, hoe leeft zij en hoe sterft zij, helemaal op z’n kop zetten. En laten we wel wezen: wat weet ik nou écht van haar? Echt niet veel meer dan dat ik aan onze ‘begroeting’ een week een dikke arm overhoud.
Ik draaide aan de hendel van het dakraam. Buiten was het min 2. Maar de oneindigheid lonkte en met dat het raam openging stoof ze naar boven, hoger en verder, en nog hoger, en nog veel hoger en verder, tussen de droge sneeuwvlokken door. Totdat ik haar niet meer kon zien.
Gelukkig, vermoed ik, in de oneindige ruimte